Logo Vereniging Respondeo Respondeo etsi mutabor – Ik antwoord, ook al word ik daardoor veranderd Menu

Rosenstock-Huessy: ICHTHYS Leven - Leer - Werking

Eugen Rosenstock-Huessy

ICHTHYS
LEVEN - LEER - WERKING

Sedert Albert Schweitzer de vicieuze cirkel ontdekt heeft, waarin het onderzoek naar het leven van Jezus zich gedurende de afgelopen honderdvijftig jaar heeft bewogen, is de kloof tussen de natuurlijke en wetenschappelijke Jezus-biografie en de kerkelijke, dogmatische christologie voor iedereen zichtbaar geworden. Want beide richtingen van theologisch onderzoek naar de vraag wie Jezus Christus is, zijn door dit boek en door het vertrek van zijn sterk gelovige schrijver als eenvoudige arts naar Kongo, ontwapend. De liberale theologie heeft de hoop moeten opgeven om met haar kenmiddelen Christus, en niet alleen de rabbi Jezus van Nazareth te kunnen omvatten en bevatten1. Voor de christoloog daarentegen dreigt de mensenzoon, de zoon van Maria, te vervluchtigen tot een docetisch bouwsel, waarmee wel iets goddelijks gebeurt, maar waaraan niets menselijks op te merken is en waaraan dus niets begrijpelijks kenbaar wordt. De massa van het orthodoxe kerkvolk ziet nog steeds in de maagdelijke geboorte, in de opstanding en de uitstorting van de Heilige Geest tastbare en totaal onbegrijpelijke wonderen. De meerderheid van diegenen die meer ontwikkeling genoten hebben, ziet in Jezus alleen maar een al te begrijpelijk mens. De hoogste geestelijke inspanning in ons mensen wordt noch in het ene, noch in het andere geval in beweging gebracht. Want zij ontbrandt alleen maar aan geheimenissen, die onthuld worden, en aan raadselen die zich laten oplossen. Noch orthodoxen noch liberalen worden inzake het leven en sterven van Jezus van geestelijke spanning doortrokken. En daarom verstomde Albert Schweitzer en ging naar Afrika, om ziekten te genezen. Waar geen begrijpende kennis toegestaan schijnt, blijft alleen over de mogelijkheid van navolging aan te grijpen. Maar deze blijft dan ook woordeloos.

De partijen en eigenlijk nog meer de methoden in de ziel van iedere theoloog zelf blijven onverzoenlijk naast elkaar staan. De tegenstelling tussen geloof en weten is vandaag de dag niet meer één tussen theologie en filosofie, maar een gapende kloof binnen de theoloog zelf die zijn baantje aan een dogmatische kerk te danken heeft en zijn denken aan waardenvrij historisch onderzoek.

De spanning is juist daardoor ook in menselijk opzicht bedreigend geworden. De eerste reactie daarop is daarom begrijpelijkerwijs, deze spanning eenvoudig uit de weg te gaan zoals bijvoorbeeld Barth’s Römerbrief en in navolging van hem de Barthianen hebben gedaan. Met een stevig biblicisme heeft hij geprobeerd zowel het geloof van de kerk als de wetenschappelijke bijbelkritiek schaakmat te zetten, door zijn stukken - op een ander speelbord op te stellen. Hoewel iemand als Karl Barth dienaar van de kerk is, is hij niet bekommerd om de vragen van de kerk; hoewel hij geleerde is, is hij niet bekommerd om de onderzoeksopdracht van de wereldlijke wetenschap. Maar in één ogenblik van de wereldgeschiedenis, als het ware in de ene seconde van het kruis, wordt hem alles geopenbaard. De voorgeschiedenis van Jezus (het leven van Jezus dus) en de erop volgende geschiedenis van Christus (de kerkgeschiedenis dus) worden tot onbetekenend puin. Hij meent rechtstreeks uit de hemel aangesproken te zijn, slechts onder het kruis, zonder natuurlijke voorgeschiedenis en werkzame heilsgeschiedenis.

In dit balanceren op het scherp van de snede tussen orthodoxie en liberalisme, tussen geschiedwetenschap en kerkelijke theologie, komt een begrijpelijke reactie op de overspanning van de tegenstellingen naar voren.

Onze poging kan zich in demonisch geweld nog niet in de verte meten met die prediking des kruizes van de Barthianen. Maar zij onspringt aan dezelfde situatie.

Dit hoofdstuk wil met zo min mogelijk lawaai een deur openen, waar men al tegen aan leunde, en die wellicht een uitweg biedt uit de ondraaglijke spanning.

Reeds het opschrift moet dit doel dienen. Het is in drieën gedeeld. Dat is natuurlijk niet omwille van een spelletje met getallen gebeurd. Maar het is ook niet zonder methodische bedoeling gekozen. Deze bedoeling heeft in eerste instantie alleen een negatief karakter. Wij proberen de misplaatste gewoonte van de paarsgewijze gecombineerde zelfstandige naamwoorden (geest en natuur, weten en geloven) van meetaf te ontlopen, de geliefde methode zich over een tweelingspan van twee begrippen te ontfermen, die in de taal door een ‘en’ met elkaar verbonden zijn maar daarom meestal in het denken door een ‘of’ uit elkaar getrokken worden. In de literatuur voor intellectuelen is de antithese heersend. Al het filosofische denken leeft van het opsplitsen van begrippen. Uit een intuitie komen door splitsing en begripsmatig tegenover elkaar plaatsen, tegenstellingen voor. Omdat de theologie al lang door de filosofie op sleeptouw genomen is, heeft zij in de grootst mogelijke mate van deze grondhouding gebruik gemaakt.

Jezus en Christus, leven en leer van Jezus, wet en liefde, dat zijn begrippenparen, die men in de scholen der wetenschap bij voorkeur tegenover elkaar stelt. En deze paren zijn veel meer dan alleen maar woordjes binnen een enkele zin. Veeleer beweegt zich het hele onderzoek in de dialectiek van deze begrippen voort. En bovendien is de leer van het kruis en het lijden van de Heer enerzijds, van geboorte en leven van Jezus van Nazareth anderzijds in hele scholen en denkrichtingen, in geloofs- en levenspartijen hemelsbreed verschillend geworden.

Er is echter nog een andersoortig geestelijk vatten van de werkelijkheid. Dit weerhoudt om zo te zeggen zichzelf er van te vervallen in de opsplitsing van de intuitie door de dialectiek van de begrippen. Want het wil de werkelijkheid niet met een begripsmatige zin overdekken zoals de schooldialectiek, maar haar eerst nog eens ontdekken. Deze ontdekkende werkzaamheid van de geest betekent een grote inspanning voor het verstand. Maar ze is zo in onbruik geraakt, dat haar manier van doen aan een ver voorbeeld verduidelijkt moet worden.

Zolang de strijd om het recht bij de germaanse volken de hoogste geestelijke werkzaamheid binnen de stam was, zo lang was ook de taal van het recht een ontdekkende, nieuw toe-pakkende taal. En juist daarom had zij een ontsluitende in plaats van een syllogistische manier van spreken nodig. De formules van deze rechtstaal hebben dus bijvoorbeeld onder andere een voorliefde voor de samenvoeging van drie intuities, drie voorstellingen tot één samenhangende uitdrukking. Algemeen bekend zijn deze drieklanken uit de achtformule, waarin de misdadiger prijsgegeven wordt aan de vogels in de lucht, de dieren in het woud en de vissen in het water.

De brandstapel wordt door de beul aangekondigd met de formule: Je haar de rook, je lijf het vuur, je ziel tot God. Juist deze formule lijkt mij illustratief voor het feit dat die spreekwijze volledig verschilt van de huidige denkwijze. Hoe zouden wij dat tegenwoordig formuleren? Een moderne dichter zou - misschien! - haar en lijf dichterlijk uit elkaar halen; een moderne proza-schrijver zou lichaam en ziel tegenover elkaar stellen. Maar de oude formule splitst de dood door het vuur niet, zoals de dichter en proza-schrijver van tegenwoordig, dialectisch op, maar bootst de stappen van het gebeuren dramatisch na; waarbij eerst het haar in de rook wordt gezet, dan het lichaam door het vuur wordt verteerd en tenslotte de ziel mag terugkeren tot God. Vanuit meerdere beelden ontrolt zich als in een film een gebeuren. In deze beelden wordt dit gebeuren tot aanzijn geroepen, want het ‘samenvattende begrip’ vuurdood ontbreekt de denker nog geheel. Zomin als een drama door zijn titel begrepen kan worden, zomin de vijf bedrijven waaruit het bestaat het ‘samenvattende begrip’ dialectisch opsplitsen, maar alle vijf tot aanzijn geroepen moeten worden en een eigen leven hebben, evenzomin wil deze driedelige formule een eenheid ontleden. Ze wil een paradoxale eenheid tot stand brengen. Een vete moet ‘opgeheven, dood en ten einde’ zijn of ‘herroepen, vernietigd en afgedaan’. ‘Dag, tijd en uur’ worden vastgesteld. De rechtsbronnen - zou de abstracte jurist van tegenwoordig zeggen - ‘vallen uiteen’ in blijvende instelling, persoonlijk bevel en gewoonterecht. De oude formule echter spreekt over oude traditie, recht en heerlijkheid van het land, omdat zij het begrip rechtsbronnen niet kent. Zij kan dat begrip dus ook niet ‘uiteen laten vallen’, maar in deze drie stappen brengt zij dit begrip eerst voort!

Men kan dit een associatief procédé noemen. Het beslissende is altijd, dat elke afzonderlijke associatie aanstuurt op het geheel, dat zij mee tot stand moet brengen. Het geheel steigt dramatisch op uit de zinnen. Natuurlijk kan dit procédé ook uit twee of vier stappen bestaan. Van het logische opsplitsen in tegenstellingen onderscheidt zich dit dramatische spreken in zinnen niet door de getallen drie en twee, maar door het feit, dat de logische tegenstellingen brokstukken van een eenheid vormen, delen van één, bijzinnen bij een hoofdzin, waarbij de zinnen en beelden van de tot aanzijn roepende taal echter geen brokstukken zijn, maar zelf eenheden, verfplekken van eigen waarde, terwijl de meerstemmige klank de wetmatigheid van deze zinnen of beelden of woorden onthult en openbaart. Alle denken is nadenken over een gereedliggende wereld. Iedere proza-schrijver van tegenwoordig, die het lichaam aan de beul en de ziel aan God zou overleveren, haalt de voorstellingen ‘lichaam’ en ‘ziel’ uit een magazijn, waarin al het denkbare in voorraad gehouden wordt. Hij staat tegenover de wereld, hier de wereld van de cultuur en stelt het mozaïek van die wereld in duizendvoudige variatie opnieuw samen als zijn object. De voortbrengende spreker daarentegen is de mond van een onvoltooide, in hem tot woord wordende wereld. Hij kan dus geen greep doen uit het magazijn en daaruit de objecten, van etiket en al voorzien, tevoorschijn halen, maar hem grijpen de krachten van deze wereld aan, die hij als één geheel wil ‘poneren’ en door zijn zinnen benoembaar maken wil.

Precies zoals hier in het recht - en alleen daarom hadden we deze schijnbare uitweiding nodig - de voorbegrippelijke taal, krachtens welke de geestelijke wereld wordt ontdekt, te werk gaat, voltrekt zich alle ontdekkende denken. We hebben alleen maar teruggegrepen op de schepping van het recht, omdat we niet konden toestaan, dat dit denken met het bijwoord poëtisch afgedaan zou worden. Het gaat niet om het luxeverschijnsel van de kunst, maar om de geestelijke ontdekking van de wereld. Daarom is het niet verwonderlijk, dat zich het scheppende leven van het christelijke volk opnieuw van dezelfde uitdrukkingswijze heeft moeten bedienen. De ontdekking van een nieuwe goddelijke wereld van de ziel wordt niet begrepen door het opsplitsen van woorden, maar voortgebracht door het stapsgewijze poneren van intuities. De trinitarische formule van Vader, Zoon en Heilige Geest grendelt dadelijk bij de aanvang van de bouw van de kerk het scheppende leven binnen af tegen de inbreuk van het filosofische denkproces. De drie personen van de Godheid kunnen met geen mogelijkheid als brokstukken van God verstaan worden. Steeds weer neigt het logische verstand tot deze verarming en het denken heeft maar al te graag de drievoudige ademhaling van de geloofsbelijdenis tot bijzinnen bij de hoofdzin God willen om-interpreteren. Het ongeloof immers maakt juist daarom de triniteit belachelijk, omdat het als ongeloof afgestorven is voor geestelijke voortbrengingsprocessen.

Het taalkundige geheim van de drie personen in één is echter hetzelfde als dat van de oudgermaanse rechtstaal. Ook hier wordt een wereld niet begrepen, maar ontdekt; elke persoon van God moet met de volledige creativiteit van de Geest aan onze ziel onthuld - de theologen zeggen: geopenbaard - worden, zoals de rechtsgemeenschap van het volk iedere rechtsscheppende daad van haar gemeenschapsleven moet ‘openleggen’ en zich beeldend moet laten ontrollen. En niettemin is de gemeente in al deze rechtsscheppende daden, waarin zij zich beleeft, zichzelf bewust als ongedeeld tegenwoordig bij elke stap van de rechtsgang.

Precies zo weet de kerk, dat met elke ademhaling, met elke daad van het geloof, God zichzelf verwerkelijkt. Zo is daar de korte dingdag van de gauw, hier de werelddag van de drieënige God uit volop levende daden tot eenheid gedicht, een eenheid die niet uit brokstukken bestaat, maar uit afgeronde eenheden.

Als we er in onze interpretatie van de trinitarische formule niet helemaal naast zitten, als deze formule de overwinning van de grammatica van echte taalschepping op de logica van loutere denkbaarheid moet illustreren, dan moet zij niet een dode vaststelling blijven, maar dadelijk haar invloed doen gelden bij de behandeling van afzonderlijke theologische vragen, zodat iedere gelovige verder spreekt in de toonzetting van deze formule.

En in deze zin hebben we aan dit hoofdstuk als opschrift de oude formule ΙΧΘΥΣ, Jezus, Messias, Gods Zoon, de Verlosser der Wereld, mee gegeven en als ondertitel: leven, leer, werking. Het schijnt ons toe dat de behandeling van Jezus Christus ernstig schade lijdt, zodra ze dialectisch opgebouwd wordt met behulp van dualismen als ‘Jezus en Christus’, leven en dood, ‘publiek optreden en kruis’. Laten we het liever met een trinitarische formule proberen, die niet dwingt tot het vaststellen van tegenstellingen, maar gelegenheid geeft de ademhalingen Gods te ontdekken.

Het steriele dualisme tussen Jezus en Christus komt op de meest krasse manier tot uitdrukking in het lot dat bij deze opsplitsing aan de leer van de heiland ten deel gevallen is. Geen van de verschillende godsdienstige richtingen weet precies te zeggen of die leer bij het leven van Jezus of bij het lijden en de verheerlijking van Christus hoort. De bergrede schijnt voor velen de bekroning te zijn van het natuurlijke geestesleven van de timmermanszoon Jezus van Nazareth. De afscheidsredes aan de discipelen verschijnen aan evenzovelen als de openbaring van de verhoogde Christus. Middenin zijn principiële en geestelijke uitingen wordt dus de cesuur gelegd. Eén van deze cesuren wordt zo geplaatst dat men onderscheid maakt tussen wat hij tot zijn discipelen en wat hij tot het ‘volk’ gezegd zou hebben. Maar soms vond hij toch ook in het volk echte discipelschap die hij aanmoedigde. Nog vaker waren zijn discipelen noch opener noch rijper dan het ‘volk’. Het geheim van het gehalte van zijn woorden laat zich vanuit het gezichtspunt van de hoorders niet ontraadselen en niet indelen. De scheiding tussen leven en leer - zoals die gebruikelijk is bij vromen en ongelovigen - ontstaat als een noodzakelijk gevolg van het onopgehelderde gebruik van het woord ‘leven’. Dit leven kan alleen tegenover de leer gesteld worden, omdat geen rekening gehouden wordt met de omvorming van het leven zelf tot geest. Reeds Goethes woord ‘Want het leven is de liefde en het leven van de liefde is de geest’, duidt er op, dat men op zoek moet naar een andere verhouding van het leven tot de geestelijke uitingen, dat het hier om levensvormen, om metamorfosen gaat in plaats van tegengestelde begrippen. Het vers van Goethe knoopt onmiddelijk aan bij de christelijke leer van de Geest. Het hoort bij het wezen van de ΙΧΘΥΣ, dat in hem ‘leven’ en ‘leer’ zich als modulaties van hetzelfde raadsel openbaren.

Het Christendom veronderstelt een wending, een schok in het leven van de mens, of ook: het brengt zo’n wending in het leven aan. Het breekt het samenvattende begrip leven in stukken. De dagen van het leven zijn niet langer onderdelen van een ‘heel’ leven, dat zich vanaf de geboorte tot het graf gelijkmatig ontrolt. Het jaar van de christen bestaat niet uit 365 dagen, het leven van de christen niet uit zeventig jaar. De gang van het leven valt uiteen in meerdere scheppingsdaden. Voor de wedergeboorte en na de wedergeboorte leeft de christen in een verschillende wereld. De ziel houdt op een leven als een optelsom van dagen te leiden. Zij krijgt schoksgewijze, in scheppingsdaden, de overhand.

De centrale betekenis van de wedergeboorte is onbestreden. Maar zeer vaak wordt deze breuk als een gebeuren behandeld dat in een ogenblik doorbreekt. De bekering wordt dus een kort, momentaan gebeuren. Maar misschien is het wel een proces van vijf tot tien jaar! En verder krijgt de uit de bekering volgende verdeling van het leven in verschillende fasen niet voldoende aandacht. En toch is het door de bekering nodig drie in zich zelfstandige samenhangen van zin te poneren: de tijd voor de verandering, de tijd van de verandering zelf en de tijd die verder bouwt op de voltrokken verandering - zij nemen hun loop op verschillende niveau’s, ze hebben elk hun eigen wetmatigheid. Ze zijn weliswaar met elkaar verweven: met bepaalde lijnen en draden hangt de oude Adam samen met de nieuwe. Met bepaalde stromingen en wervelingen is de bekeringstijd reeds als een ondergrondse storm in het natuurkind voelbaar. En middenin de crisistijd licht de gouden grond van het ‘Vita Nuova’ reeds bij gelegenheid op.

Maar juist als deze verwevingen en kruisingen zich bijna regelmatig voordoen, juist dan wordt het belangrijk om te weten van het feit dat deze verschillende fasen van het leven niet in elkaar te vertalen zijn. Ze kunnen elkaar kruisen, en in lagen over elkaar komen te liggen. - Zich in eigenlijke zin met elkaar vermengen kunnen ze nooit. Wat ze horen bij verschillende van God afkomstige krachten van de ziel.

We hebben er al op gewezen dat in het probleem van de leer tussen het leven van Jezus en de kracht van Christus een stuk grond onbezet is gebleven of hoogstens als grensgebied nu eens door deze, dan weer door gene in beslag genomen is. Midden tussen het leven en het lijden blijft iets over. Daar staat het door deze mond gesproken gedachtengoed, de schat van zijn inzichten, zijn geestelijke visioen, of al datgene wat van Jezus’ geestesleven daardoor bekend is, dat hij het anderen als leer heeft medegedeeld. Omdat de godsdienstleer over de leer en de prediking van de Heiland spreekt, willen wij het woord leer in het volgende voor de daad van zijn geestelijke bezinning en geestelijke schouw laten staan. Anders zou ook ‘zinnen’ een geëigende uitdrukking zijn. De leer, wiens leer is het, die van Jezus of die van Christus? In de verhouding van deze leer achterwaarts tot het leven van Jezus, voorwaarts naar de werking van Christus, ligt de sleutel tot onze taal, die tegenwoordig verlamd is. Deze wordt echter vrij gemaakt, als helder wordt, dat Christus niet dat geleerd heeft wat wij dagelijks nieuw uit zijn werking te leren hebben.

Jezus heeft namelijk, terwijl hij reeds in het openbaar leerde, innerlijk verder geleefd. Dat onderscheidt hem van alle middelmatige leraren. Gewoonlijk leert de mens in de jeugd zijn spreukje, en als hij dan weer anderen onder zich gekregen heeft, die moeten luisteren, dan geeft hij dat door. De ontwikkelde leraar onderzoekt en kent zelf het een en ander, en betreedt dan de katheder en verstart daar tot het type van de lerende, die zelf niet meer leeft. Het leren heerst over hem en verdringt het leven. Op een bepaald punt in de tijd blijven wij staan en op dit punt bouwen we ons leven een dak boven het hoofd en laten de jongeren ons inhalen en tot ons opgroeien. Daartoe moeten we hen leren wat wij ervaren hebben. Dat is een natuurwet, die niet eenvoudig uit te wereld te helpen is alleen maar omdat wij vrezen daardoor star te worden.

Hoe kan deze natuurwet dan door Jezus opgeheven worden? Hij wil toch niet opheffen, maar vervullen wat ons allen opgedragen is? Nu is hij, zeggen wij, desondanks niet vanaf een bepaald moment blijven staan om de anderen te beleren, maar hij heeft tot op het laatste moment verder geleefd, hoewel hij reeds in het openbaar leerde. Na het leren en het visioen volgt nog een stadium. En de ‘perfectus homo’ moest door alle stadia heen gaan. Daarmee heeft hij echter zijn hoorders ongehoord verontrust. Hij bevond zich namelijk steeds al in een ander stadium dan zijn hoorders aan hem waarnamen. Hij scheen hen nog de timmermanszoon, terwijl hij al leraar was. Hij gold hen nog als rabbi, maar toen was hij al profeet. Hij scheen hen noch en juist nu een profeet, en daar was hij al de Messias; ze zagen hem nu tenslotte aan voor de koning der Joden, en daar was hij al de knecht Gods. En toen ze hem als de knecht Gods herkenden, juist toen was hij al de gekruisigde Zoon Gods. Hij heeft een voorsprong die hij tot het eind toe volhoudt, en zij die met hem leven kunnen hem niet volgen. Hij blijft niet ergens staan, opdat de anderen er weer bij kunnen komen. En zo wordt hen de adem afgesneden. Dat is het kenmerk van de zogenaamde synoptische evangeliën, dat ze nog geen van allen vanuit dit laatste stadium de voorafgaande doorzien, maar nog eerst met deze inhaalslag worstelen. Jezus had ook de lijfelijke discipelen ver achter zich gelaten. De energie van de eerste generatie discipelen is er mee heen gegaan om de elkaar tegensprekende, de bliksemsnel op elkaar volgende stadia, waarvan de wereld er telkens maar één gezien en zich ingeprent had, op te helderen. Pas toen dat was gebeurd zette de evangelist Johannes zijn zegel onder het van misverstanden gereinigde beeld.

Waar wij leren, leven wij niet mee. De scholier die zich een leer eigen maakt, blijft in de ban van de leer. Johannes is de enige evangelist, die discipel en meer dan discipel is van hem, die ook hem geleerd heeft, en juist daarom kan hij de geest van zijn leraar en het lijden van degene die hem liefhad als één zien en tot één geheel vertalen. We merken op: de publiekelijke werking van Jezus komt na zijn leer.

Vanuit een andere kant nog wordt dit feit aangevuld. Hoe verhoudt Jezus’ voorafgaande leven zich tot zijn leer? Van Jezus’ leven weten we niets of bijna niets. De verschaalde romanliteratuur over ‘Jezus de jongeling’, over zijn jeugd of zijn jongelingsjaren bewijst alleen maar, dat men deze ontwetendheid duidelijk beseft. Zijn natuurlijke leven is ons alleen in het natuurgebeuren van zijn geboorte en in de vlucht van zijn ouders omwille van hem, overgeleverd. Met andere woorden, van de ervaringen en de weg van deze mensennatuur van Jezus kunnen wij alleen maar weten, wat zich in zijn leer, in zijn opvattingen spiegelt. We zeiden, dat zelfs de matige leraar zijn leer vermengt met wat hij zelf onderzocht en ervaren heeft. De geest komt op na het leven en uit het leven. Aan Jezus moet zijn leer opgegaan zijn aan en uit de belevenissen van zijn voorafgaande leven. Dit voorafgaande leven, zijn ‘innerlijke’ leven, de ontwikkeling en vorming van zijn leven, heeft zich ‘aan gene zijde’ van heel de buitenwereld voltrokken. We hebben dit aan-gene-zijde alleen in de gestalte van de zoete vrucht van zijn leer. Het hemelse rijk in zijn hart, waar hij van getuigt, kennen wij alleen uit dit zijn getuigenis; we hebben geen voorstadia, die laten zien, hoe het hem toeviel. Dit alles blijft aan-gene-zijde, dit is het aan-gene-zijde waarmee mensen die nog in wording zijn zo graag dwepen, en waarover de metafysici zo veel bij elkaar liegen.

Zodra Jezus daarentegen optreedt, kennen wij hem alleen omgekeerd in zijn uitwerking op anderen, zijn ‘werking’ en zijn standhouden in de wereld. Zodra we hem zien, staat hij volledig ‘aan-deze-zijde’. Wat we van zijn leven weten, is over het geheel genomen een deel van zijn kruis. En overal waar hij zich ‘aan-deze-zijde’ toont, begint zich overal de Christus in hem te ontvouwen. De rabbi Jezus leert uit het schepselmatige in het geestelijke leven over te gaan, maar Jezus de Christus leeft omgekeerd vanuit het geestelijke leven het werkelijke leven in! In plaats van een leven van Jezus - dat onbekend blijft - kennen we naar waarheid alleen zijn werking als Christus, zijn leven als geroepen zoon, zijn verwerkelijking door zijn messiaanse ambt. Van het voorafgaande leven is alleen de leer overgebleven. Het hele vegetatieve, natuurlijke leven is voor ons opgegaan in de vrucht van het levende woord, waarachter zijn drager, de drager van een ambt als elke functionaris terugtreedt. Jezus’ leer over de wet en de profeten, over de Vader en over het hemelse Koninkrijk, is de gelouterde vrucht van innerlijke strijd, verlichting, belering en ervaring, waarvan de resultaten sedert de doop in de Jordaan vaststaan, die dus zelf allang achter hem liggen. De vrucht laat de kiem en de bloei niet meer zien en is er alleen de kwintessens van. Maar ze dwingt ons ertoe zaad en bloei te vermoeden die aan haar voorafgaan. Alle natuurlijke leven rijpt tot kennis, tot wijsheid. Jezus heft dus de natuurwet waaraan wij allen onderworpen zijn, niet op, maar vervult die. Hij leert werkelijk wat hij beleefd heeft. Het perfectum van dit leven moet serieus genomen worden. Het is voorafgegaan! Het woord van de mens komt na de indruk die wij ontvangen hebben. De mens mag en kan alleen maar leren wat achter hem ligt. Het vatten in woorden hinkt altijd achter de gebeurtenissen aan. Het denken van de mens is immers na-denken! We kunnen alleen nadenken over dat wat gebeurd is, quod factum est. Jezus leert wat hij als Jezus, dat wil zeggen voor zichzelf in zijn wordingsproces en toen nog zonder geldigheid voor anderen, als innerlijke mens ervaren heeft. Hij is daarmee als leraar de drager van het profetenambt, de leraar Israels, de laatste profeet.

Daarentegen leeft hij, terwijl hij leert, het leven van een andersoortig karakter, een ambtspersoon, die macht en bevoegheid opeist om anderen aan zich te binden of af te stoten; hij is een man die zijn roeping vastbesloten realiseert. Maar zijn roeping is alleen niet dat wat men er volgens zijn leer misschien van verwacht. Omdat hij leert, schijnt hij een leraar van beroep. Maar de leer is alleen maar vooronderstelling van zijn werking. Zijn werking is niet die van een rabbi. Zijn leren is dus niet het wezen van zijn ambt. Hij leeft een ambt dat weliswaar nog niet algemeen erkend is in de huishouding van de mensheid, dat echter zeker als ambt en waardigheid door hem vormgegeven en bekleed werd.

En zo nemen immers ook de evangeliën allemaal zijn publiekelijke werken op. Niet wat hij zegt, maar wanneer, waar en tot wie hij het zegt, verraadt naar hun overtuiging het bijzondere, aan gene zijde van de leer liggende karakter van zijn functie. Het kleinste detail aan hem betekent iets in het proces van zijn openbaring. Hier bevinden wij ons noch in het privé-leven van een mens noch in het geestesleven van een denker. Want waar het leven niet meer kan spelen en zich ongemerkt kan veranderen, daar is het tot starre onomkeerbare actie, wereldlijk zichtbare ‘handeling’ geworden. Verwerkelijking is niet meer een zaak van het innerlijk, maar van veruiterlijking en aangewezen op de medewerking van de wereld. Het is een politiek bestaan en is onderworpen aan de wetten van de politiek.

Het grote aan deze publiekelijke levenswandel bestaat dan ook in louter wereldlijke feiten, uit louter harde objectieve brokstukken: dat Johannes hem doopt, dat de discipelen reageren, dat Lazarus opstaat uit de doden, dat Judas hem verraadt, dat de Romeinen hem kruisigen, dat Jozef van Arimathea hem begraaft. Dat alles zijn opgaven niet voor de biograaf die zijn zieleleven beschrijft, of voor de systematicus die zijn geest beschrijft, maar voor historici, die zijn werking en wat hij tot stand brengt, beschrijven.

Daardoor alleen wordt immers geloofd en geloofwaardig dat de Zoon Gods gekomen is, dat de wereld zich in zijn leven invoegt. Al deze verwikkelingen verwerkelijken het beeld dat Jezus van zich van van de wereld in zich draagt. De gehoorzame medewerking van al de machten van deze wereld aan zijn levensbaan, bevestigt hem; niets eigens blijft hem over te doen dan alleen deze machten op zich te betrekken. De wereld groeit naar hem toe, valt hem toe, stort zich op hem, totdat zij hem het kruis heeft opgelegd. Hij trekt haar naar zich toe en maakt zich formeel meester van haar, slechts door haar af te wachten. Mooie wijsheidsleren waren er en zijn er bij alle volken. Geloofwaardig maakt zich de innerlijke schouw van God pas, wanneer blijkt, dat de wijze recht op zulke hoge gedachten had. Niet ieder mens heeft het recht iets helders en hoogs te denken of alleen maar iets dappers en groots uit te denken. Denken is verplichtend.

Maar niemand kan ook eenvoudigweg dat leven waarover hij heeft nagedacht. Hij kan niet, zoals de wereld dat eist, leven wat hij leert. Tenminste niet in de platvloerse zin van het woord. Maar we kunnen alleen maar verder leven, onze gedachten levend aan de dag brengen; ons leven is weliswaar door het geestelijke visioen veranderd, maar toch stroomt het nog oorspronkelijk en verrassend verder. Zeker, het heeft de baan van het toeval verlaten en is door het visioen in het binnenste van het heiligdom gestempeld. Het is van leven tot werken omgesmolten, uit worden tot veruiterlijking van de blijvende, voor Gods aangezicht gevormde mens. Het gaat er om de geschouwde waarheid gestand te doen. Maar de leer is slechts een klein, slechts het formuleerbare deel van de waarheid, die ons in de tempel en het allerheiligste van de herschepping van ons leven overweldigd heeft.

Daar heeft dus de leer van Jezus haar plaats, tussen het leven van de ongedoopte Jezus en het werken van de geroepen Christus. Hij leert wat hij beleefd heeft. Maar daarna gebeurt wat hij geleerd heeft. Aan de ene kant is zijn leer het gevolg, het resultaat; de vervulling van zijn ‘voorafgaande leven’ is zijn leer. Deze leer wordt echter van gevolg tot grond, van resultaat tot voorpost, van eindtotaal tot beginkapitaal van het rekenoverzicht van zijn leven. De vrucht van de ‘feiten’ van zijn jeugd wordt de basis-‘factor’ van zijn bestaan als man, dat verder bouwt op deze factor, maar die basis tegelijkertijd opnieuw overtreft. Jezus’ leer verbreekt de tafels van de wet; wat anders maakt na dit einde een nieuwe wet mogelijk dan het begin, dat Jezus’ werking is? Jezus’ leven leidt de christen het leven binnen, het werk van Christus leidt de kerk de politieke wereld binnen.

Er is een mogelijk bezwaar: Ook het leven van Jezus als Christus is toch door hem uitgesproken en geduid. Dat is zeker juist. Want een leven laat zich niet zo schematisch verdelen, dat één levensfase helemaal niets in zich zou hebben van het gehalte van de andere levensfasen. Jezus’ ervaringen als Christus zijn inderdaad eveneens uitgesproken in zijn Christus-zinnen aan de discipelen, bijvoorbeeld in de afscheidsreden. Maar hier loopt nu precies de scherpe snede tussen de leer voor de lerenden en de openbaring aan de apostelen. Jezus’ leer aan het volk en de discipelen, inzoverre dezen leren, is de vrucht van zijn voorafgaande leven; vandaar dat hij de leerlingen en hoorders over de innerlijke vrijheid spreekt, over de geheimen van het hart, de hemel enz., als een leraar die wil dat zij hem begrijpen. De discipelen daarentegen moet hij laten meeleven, hoewel hij weet dat zij hem niet begrijpen en dat er één onder hen is, die hem zal verraden. Hij heeft hen niet als hoorders van zijn leer, maar als getuigen van zijn werken nodig. Hij maakt hen deelgenoot van de geheimenissen van deze werking, het stervend ingaan van een mens in de wereld. Zijn woorden tot hen over dit voor hen dagelijks verrassende lot van degene die werkt, die zij voor hun leraar houden, zijn geen leer, maar argumenten, bekrachtigingen, bewijzen, duidingen, uitleggingen van datgene wat hen door hem, hem aan de wereld wedervaart, ze zijn geen onderricht, maar drama.

Slechts met behulp van zijn woorden aan hen kunnen zij immers zijn experimentum crucis meebeleven. De woorden van Christus aan zijn discipelen binden de medewerkenden aan de werkende, de ledematen aan het hoofd. Het woord heeft hier een andere missie dan daar, waar van mens tot mens of tussen prediker en volk de zuivere leer, de goddelijke geboden geleerd worden. Het woord is niet leer maar lijm en band, waaruit een werkingssfeer gemaakt wordt. En in deze werkingssfeer gelden nu dadelijk al die wetten, waar de ‘christelijke moraal’ niets van weet: heerschappij en dienst, ambt en hardheid, indelen en onderverdelen, zwijgen en toornen, bevelen en afvallen, zorgen en zinnen. Voor de werkende is er in al deze dingen geen zonde.

De werkingssfeer van Christus is door Jezus opgebouwd, nadat hij met zijn visioen en leer in het reine was. Al zijn krachten waren er nu op gericht deze werkingssfeer op onverwoestbare wijze in het leven te roepen, niet om die aan te leren. Uit Christus’ werking en de manier waarop hij zijn werkingssfeer opgebouwd heeft, eveneens, als extra bij Jezus’ leer, een leer te ontwikkelen, dat kon eerst die discipel doen, die de leer van Jezus niet lijfelijk meer gehoord had. Van Paulus heeft men met recht gezegd, dat hij de leer van Jezus geleefd heeft, maar het leven van Christus geleerd. Daarmee is bedoeld wat wij de werking van Jezus noemen, zijn werken als Christus. Daarom hangt de langaanhoudende afkeer van de ‘theoloog’ Paulus samen met het moderne enthousiasme voor het ‘leven van Jezus’. Want Paulus getuigt er van, dat het voorafgaande leven van Jezus ons niets aangaat, maar slechts zijn leer enerzijds, als einde van de wet, en zijn werking anderzijds, als begin van een nieuwe ordening der dingen door de kerk.

Het voorafgaande leven van de mens, zijn bestaan als naïef wereldkind, wordt vruchtbaar in zijn geestelijke, in zijn gevormde eindstadium als innerlijk geesteslicht. Alles wat vrucht draagt is zonder zonde. Jeugdzonden moeten geestelijk verzoend worden, dan worden ze vergeven. De hartstochten van vlees en bloed zijn de onontbeerlijke spijze der kennis. En wie zich daar met heel de kracht van zijn hart in heeft gestort, hoeft er niet mee te zitten, dat hij een ‘verleden’ heeft.

Aan alle geestelijke waarheid echter is alleen maar haar nietsontziend karakter tegenover haar menselijke dragers belangrijk, de zuiverheid van haar intuïtie, de zelfontzeggende waarachtigheid en vergeestelijking van haar belijders.

Aan alle werken echter is alleen maar de mate belangrijk waarin op verstandige wijze de krachten worden ingezet, van vlees en bloed en standvastige volharding, de geschikte en passende overmeestering van het materiaal, dat men vormengeven moet.

Deze drie delen horen bij elkaar. Het is overbodig te zeggen dat werken zonder geest en zonder dat het hart een verleden heeft, leeg is; het is de schijn van een vrucht waar noch zaad noch bloei was.

Er zijn kiemen die verspild worden, bloeiperioden die zich niet laten omvormen, vruchten als een lege dop. Een verkwiste jeugd, ijdele reflectie en lege bedrijvigheid, zijn het lot van de arme drommels, die onderworpen blijven aan de drie demonische machten van de zinnen, van het denken en van de machtsuitoefening.

De knaap ontwaakt tot jongeling, opdat zijn gevoelens zich uitkristalliseren tot gedachten, de jongeling rijpt tot man opdat zijn gedachten tot daden worden. Waar de jeugd haar grootse zelfsverkwsting niet eenmaal overwint, waar de academici zelfbewust in systemen en analysen gevangen blijven, daar zal de man, die lichamelijk immers toch onweerstaanbaar uit hen tevoorschijn groeit en die met het leven onder alle omstandigheden en hoe dan ook klaar moet komen, er naar ziel en geest slecht mee klaar komen. Hij bevindt zich dan niet in de stromende beweging: knaap - jongeling - man, gedragen door een vruchtbaar verloop, maar hij kan alleen maar geestloos, hulpeloos, zinloos arbeiden en druk doen, met een achterhaalde en verstarde wereldbeschouwing in zijn kop, met een verkwist hart, dus zonder te kunnen liefhebben waar hij moet werken, zonder te kunnen uitwerken wat hij ooit geschouwd heeft. Zoiemand is alleen maar uiterlijk volwassen en daarom zonder volmacht tot al de vrijheden en besluiten, die elke vorm van werken verlangt.

Verloren gaat daarom ook de dode arbeid van de man die niet vanuit het hoogste leven het dal in stroomt.

Hier ligt de wonde plek van ons leven. Bij de individu en het volksgeheel komt de gang door de natuurlijke stadia van het leven tekort. Die te helen, is de inhoud van alle openbaring. Want zij wil de wet des levens niet opheffen maar vervullen.

Jezus is tegen de gevoelige dwepers in de wereld gekomen. Want voor hem rijpt heel de volheid van zijn gemoed tot de helderheid van zijn schouwen Gods. Hij is tegen de Pharizeeën in de wereld gekomen, want hij geeft zijn heldere leer werkend prijs. Hij is echter ook voor de zondaren in de wereld gekomen. Want hij vervangt alle gevoelloze en gedachtenloze bedrijvigheid van deze wereld door een werken vanuit datgene wat hem vergund was te schouwen in het heiligdom. De zondaar zoekt in het ‘bedrijf’ het leven. De werkende weet dat het bedrijf alleen maar dood is. Dit leven is hem opgeklaard onder zijn blik. Richt hij nu zijn blik opnieuw op het leven, dan is dat al niet meer zijn leven, wat hij daar nu terugvindt. Hij is uit het schip van zijn leven uitgestapt, vanuit een vreemd bootje koerst hij de wereld in, dat wil zeggen terug naar een ander leven en het leven van andere mensen om ook hun leven te voleindigen. Hij gehoorzaamt aan God en aan zijn roeping. Het einde trekt hem aan, dat hem reeds eenmaal in zijn leven verschenen is, destijds toen hij afstand van zichzelf gedaan had. Dit einde werkelijk met al zijn krachten uit te werken, dat is de levenstaak van de man. Zonder samenhang ontspringt het jonge leven aan zijn bron, stijgt dapper op tot aan het firmament. Hier stoot het op zijn grens. Betrokken op de ster die over hem opging, ertoe bestemd het geschouwde gestand te doen, keert het uit de lichte ruimte van de Geest terug naar beneden, bergafwaarts, de tijdelijkheid in.

Of deze weg nu steil of glooiend bergafwaarts gaat, het is altijd een doodsweg. Het leven verbruikt de mens op deze weg. En dit verbruiken van het leven, dit weggetrokken worden van het geschouwde doel, die wat Cromwell ‘stuksgewijze sterven’ noemde, is geen ‘natuurlijk’ leven, maar het tegendeel er van: geroepen werking. We kunnen in het hier en nu niet ‘bovennatuurlijk’ leven, wij zijn geen goden. Maar wij kunnen wel vanuit het bovennatuurlijke en neerdalend van het bovennatuurlijke, waarmee we in de daad van schouwen en verlichting, wedergeboorde en omvorming, geconfronteerd zijn, en dat wil zeggen ‘geroepen’ werken. De taal van de theologen is vaak verlamd, in zoverre er alleen sprake is van natuur en bovennatuur en niet van het geheelde werk van van de door het goddelijke aangeraakte mens als derde bedrijf van het levensdrama.

Dit geroepen werken is geen ‘eenvoudig wandelen met uw God’, maar een opnieuw eenvoudig wandelen; het is niet meer alleen het eigen antwoord aan God, maar tegelijkertijd de verantwoording ten overstaan van God voor de mensen, iets waarvan het leven in ons op zich niets weet, en ook niet hoeft te weten. Verantwoording ten overstaan van God voor de mensen? Juist hier installeren zich de wetten van het werkelijke leven, waar de ‘christelijke’ moraal weinig van weet. Hier heeft de leer van de autoriteit zijn wortels. De invloedssferen van de volwassen mensheid, die immers in mensenhoofden en mensenharten gegrondvest moet worden, ontlenen hun autoriteit aan de goddelijke volmacht van hun stichter en stichtenden. Uit het ‘voorafgaande leven’ en uit de graad van kloekmoedigheid daaraan eigen, wordt telkens de autoriteit van iemand die werkt vernieuwt. Poppen als ambtsdragers verbeuren elk ambt. Een ambt kan levend blijven, zolang een ambtsdrager zijn ‘voorafgaande leven’ laat uitmonden in zijn kennis en zijn kennis laat uitmonden in zijn ambt, zolang dit beroep dus de schaal blijft waarin zich de waarheid van zijn leven kan uitwerken en waarin hij die waarheid gestand kan doen.

Autoriteit is werkelijk auteursrecht. Want er gebeurt niets anders dan dat een mens zijn leven ‘inschrijft’ in een baan, van de aarde naar de zon en van het firmament weer naar de aarde, zodanig, dat anderen na hem zich ook kunnen omvormen. Waar zulke banen mensen tot zich, in zich, en achter zich aan trekken, daar is autoriteit, die verheven een baan uitschrijft, daar is het vita exaltata van de baanbreker werkzaam.

Bijna geen mens loopt in zijn geheel zijn levensbaan mis. Bijna iedereen komt tot enige werking op een bescheiden levensweg. Alleen als de wereld geheel en al in dwepers, Farizeeërs en tollenaars uit elkaar breekt, wanneer een volk alleen nog uit de jeugdbeweging van het gevoel, de orthodoxie van de geest en de arbeidspolitiek van het organiseren schijnt te bestaan, dan is meer dan een bescheiden baan nodig. Want dan sleurt het deel, het fragment van het leven, waardoorheen het leven zijn baan alleen nog maar voortzet, allen die tot zulke deelbedrijven vervallen, zonder werking naar beneden in de hel van het niets. Zonder werking te zijn is bijvoorbeeld steeds de vloek van de geestelijke wereld. Zij krijgt het niet voor elkaar, de wereld door haar daad tot medewerking te dwingen, of de muiterij van de jeugd heeft tegenwoordig een afkeer van de kenleer van de hoorders. Het hart ontzegt zich de geest waartoe het bestemd is. Dan verdroogt de stroom die vanaf de Creatuur in Bethlehem tot het schouwen Gods, en van de hoogste schouw eens in de woestijn leidde tot het inwerken op de schepping. Dan baant Gods barmhartigheid nieuwe wegen voor de mens. Nieuwe autoriteiten verheffen zich. Want nieuwe mensen hebben de weg van de initiatiefnemer zelf mogen schouwen. Aan hen geschiedt opnieuw de instelling van de weg en zijn stadia, die tussen dood en geboorte is gespannen en die tussen geboorte en dood drie stadia kent:

Leven . Leer . Werken

En in elk van deze stadia heerst een andere orde en samenhang. Aan de levende is iets anders geoorloofd dan aan de lerende. Daarom zijn er drie verschillende ethieken en moralen. Want de ‘naïeve’, de louter levende, gehoorzaamt nog aan machten, die hij niet verkozen heeft; hij heeft geen verantwoording af te leggen, kan dwalen, omwegen maken, zoals het hoort. Anderen werken voor hem, zoals toen Maria en Jozef omwille van hun zoon naar Egypte vluchtten. Hij gehoorzaamt aan een vreemde wet.

De lerende geeft het voorbeeld. Voor hem geldt daarom nog wel het meeste van de ‘christelijke moraal’ in engere zin. Wie anderen mee wil nemen, heeft geestelijke middelen nodig. Hij kan niet rondzwervend als Faust aldoor strevende zich inspannen, maar ook zijn daad niet tegen een zee van plagen in met geweld opleggen. Hij is aan zijn grenzen gekomen, hij zondert zichzelf af van de waarheid. Daarom moet hij naar verhouding ook ‘zonder zelfbetrokkenheid’ leren. Want de schouw lukt alleen aan diegenen die zichzelf kunnen vergeten. Hij is vrij is in elk doel waarop zijn kennen zich richt, maar niet vrij in de middelen.

Geheel anders is het met de werkende. De werkende voleindigt en zet door. Hij moet zich de aantrekkingskracht van nieuwe doelen ontzeggen, en daar volharden waar hij neergezet is. Want ‘wie volhardt in zijn zin, naar hem laat zich de wereld vormen’. Daartoe mag hij de middelen die hij gebruikt zelf kiezen. Als verkwisting de eer van de jongeling is, dan is de man spaarzaam en houdt zijn kruit droog, omdat hij weet waar het van pas komt, en omdat niemand anders dan hij bepalen en verantwoorden kan wanneer hij zijn middelen inzet.

In plaats van een christelijke moraal, komen drie menselijke wetten naar voren, waarvan elk steeds nieuw, zolang wij ademen, de aandacht opeist. Want waar wij liefhebben, verspillen wij; waar wij hopen, daar zaaien we niet alleen zoals degene die leert en gelovig zijn leraarsplicht vervult, nee, waar we hopen, daar planten we en verzorgen we onze eigen invloedssfeer als een tuin en met alle kunstvaardigheid van een tuinman. In drie ordeningen leven we tegelijkertijd, ook al onthult zich de ene na de andere eerst in de loop van het leven volledig.

De geboden der liefde luiden anders dan die van het geloof. Die van de hoop van de tuinman anders dan die van de gelovige zaaier. De ordening van het werken is de mannelijke ordening van het openbare leven, de wet van het volk. Die luidt anders dan de leer die van mond tot mond gaat in het afgescheiden veld der gedachten en anders dan de orde die daar geldt. En weer anders is de kring van de liefhebbende gemeende jeugdig aan elkaar verbonden, en zonder dwang georganiseerd.

De tijd heeft een andere betekenis voor de natuurlijke mens, voor de schouwende en voor de werkende. Men moet drie tijdrekeningen onderscheiden. De natuurlijke tijdrekening telt naar de afzonderlijke jaren, tijdperken, fasen van groei en zelfontplooiing. Met recht; want deze tijdrekening leeft van buiten naar binnen, evenzeer beïnvloed door jaargetijden als door de omgeving. De schouw kent geen tijd. Een inzicht heeft tachtig jaar nodig of een seconde. Degene die ergens op zint heeft geen weet van de uiterlijke tijdspannen die daaraan verbonden zijn. De werkende kent alleen het dagelijkse werk van zijn handen, de opdracht die hij moet voleindigen. Hier betekenen tijdruimten van verschillende lengte hetzelfde. Een kunstmatige omzetting van tijden is zinvol. Jezus’ kruisdood ‘betekent’ als werkingstijd hetzelfde als de werkzame periode van Goethe’s leven. In beiden voltrekt zich, zij het ook in verschillende mate van volkomenheid, de terugkeer op aarde van degene die zich bezonnen heeft. De tijdperken, die de werkende tot zijn voleinding nodig heeft, zijn verschillend; de tijd die nodig is voor het voorafgaande natuurlijke leven is bijna hetzelfde voor iedereen.

Op dit punt hebben we de sleutel in handen tot het juist door de wereldoorlog opnieuw aangeroerde geheim van de ‘politieke’ moraal van de staatsman in tegenstelling tot de moraal van de privé-persoon. Niet de staat en de enkeling hebben verschillende moralen, maar de voortbrengende, de schouwende en het natuurkind in ons, en wel in ieder van ons, moet weten wat hij doet. Zodra men staat en individu tegenover elkaar stelt, moet men de staat tot Leviathan maken en de enkeling tot arme Christenziel. Dan is de staat uitgesloten van alle bezieling door goddelijk gebod, verabsoluteerd. Zodra echter in plaats van het staatsapparaat aan de staatsman recht gedaan wordt als drager van een geestelijk voortbrengingsproces, is hij niemand anders dan de man die moet volbrengen wat hem opgedragen is, en verwerkelijken waartoe hij geroepen is. De ‘staatsraison’, het zuiver doelmatige denken wordt ondergeschikt aan zending en roeping en mag alleen deze uitwerken, waarbij hun waarheid maatgevend is. Voor de politicus luidt altijd een keer het uur van zijn sterven, hij verbeurt zijn ambt, daar, waar de afgoderij die met de staat wordt bedreven alle werkingen van de staat voor heilig houdt. Ook is politiek doelmatigheidsdenken alleen maar in zoverre verdragelijk, als leven en zin in volken en geesten tegelijkertijd aan het werk zijn. De drie ordeningen moeten alle drie even krachtig zijn. Alleen waar ze elkaar wederzijds stimuleren en versterken is de menselijk-goddelijke drievoudigheid vervuld. De polemiek van de ‘realpolitici’ en Machiavelli’s met de ethiek-fanatici is niet te genieten, omdat zij het goddelijke in de mens zoeken, de ene partij louter in het dictatoriale imponeergedrag en de andere partij louter in de burgerlijke fatsoensmoraal. Daarom moest het volle wonder van de drievuldigheid in één mens persoon worden, opdat de verscheuring van de mens in een duivelse reus en een goddelijke dwerg, in staat en individu, eens en voor altijd afgedaan zou hebben. Wij begrepen en begrijpen alltijd alleen maar de onverzoenlijke tegenstellingen tussen staatsraison en privé-moraal, van ethische theorie en politieke praxis. En de staatsman wordt kotsmisselijk van het domineesgezwets; de christenen vertwijfelen aan de wereld. Maar de schepping van God wordt in leven gehouden, omdat zij zich in drie ordeningen beweegt die elkaar nodig hebben.

Daarom is aan deze drie ordeningen dezelfde orde-schepper voorafgegaan. En ze worden alle drie door God gemoduleerd. Onze eigen baan door deze ordeningen volgt alleen maar de helder oplichtende sporen, die hij in alle drie naliet.

Alleen maar omdat God zich in alle drie niet onbetuigd gelaten heeft, brengen wij mensen de moed op, ons van de ene ordening in de andere te begeven, als de tijd dat nodig maakt; en ons los te wringen uit de goddelijke omknelling, waarmee elke orde afzonderlijk ons in bewaring neemt. Een levende ziel is alleen degene, die in elk van de drie persoonsvormen toch nog open blijft voor de oproep in één van de beide andere persoonsvormen over te gaan, als dat Gods wil is. En dit is de volkomen gehoorzaamheid van de eersteling, die hij ons geopenbaard heeft.

Breekt de mens niet in stukken onder dit kruis? Verliest hij zo niet zijn starre karakter, zijn trotse persoonlijkheid? Jawel, deze beide natuurlijke verschijningen verliest hij. Maar hij breekt niet in stukken.

Wat God zegt, heeft gestalte gekregen voor de mensen. De woorden van God zijn de menselijke banen, die zijn kinderen bewandelen, niet enkel de woorden die hun mond spreekt. De werkende mens wordt tot het woord, dat de schepper in het boek des levens wil optekenen. Hij ontvangt de naam, waarmee hij nu door de mensen gelezen, geroepen, verstaan en misverstaan wordt tot op de jongste dag.

Daarom kan de mens eenvoudig wandelen, omdat God hem dit niet naar mensenaard bevolen heeft, maar met name. Want alles wat God zegt, zegt hij door namen, die zijn zonen voor de mensen moeten dragen tot hun werkzaamheid uitdooft. De naam van de mens wacht er vanaf de eerste dag op, of God uit dit leven een geroepen en op naam gezet leven maken wil. De naam is een geschenk bij de geboorte, uitzondering, wanneer de roep tot ons komt, verplichting aan de weg die zich aftekent in het licht van die roeping. De drievoudigheid waarin we staan, wordt eenvoud, door de naam die wij dragen en die ons draagt. - Het leven van Jezus is niet toegankelijk voor een biografische redenering. Zijn leer is niet geschikt voor de leerboeken van de moraal. Zijn werking drong als een vreemd lichaam binnen in de wereldlijke geschiedenis.

Want zijn geschiedenis komt in deze wereld binnen vanuit een andere wereld. Zijn schouwen kwam voort uit een grenzeloos verlangen; zijn leven droeg geheel en al vrucht. Maar in de naam van Gods Zoon geschiedt dit alles. En daardoor geschiedt het in goddelijke eenvoud.

Altijd wanneer wij het boek des levens zouden willen opslaan zonder hem, waar ons het leven prikkelt, zoals het nieuw en onbevangen tevoorschijn springt, daar vragen wij al gauw naar het zegel van het leven, naar de naam die al het menselijke leven moet dragen. En hem die wij onderweg vergaten omwille van het leven, degene die het initiatief nam tot ons geloof, die wordt ons daar waar wij een maatstaf nodig hebben, een meetsnoer voor het leven, als voleindiger van ons geloof in alle gestalten weer met name voor ogen getekend.

Het duurt lang voordat de talen zo ontsloten worden, dat zij datgene in hun eigen melodie kunnen zeggen, wat in hen vanuit hemelse gebeurtenissen ingeblazen wordt. Het duurt lang voordat uit Gods adem de levende ziel wordt. Luther moest in Koburg op de muur schrijven: Christus vivit. Het theologenwoord Χριστοσ wordt nog niet daarmee in het Nederlands vertaald, dat het als Kristus geschreven wordt. Christus vivit kan pas vertaald worden, nadat de christelijke vorm van de levensbaan in ons vlees en bloed is overgaan. Sinds het menselijk leven in zijn grote stadia ons in een volgorde tot zich trekt, zo dat ook onze levensloop vanuit het hier en nu ergens uit het leven naar een aan-gene-zijde leidt - daar het schouwen - en terug naar het aan-deze-zijde - hier het werken - , sedertdien kan de stervensbaan van Jezus van Nazareth als onze verlosser in het Nederlands geschreven worden. In plaats van ‘Christus vivit’ luidt het: Jezus werkt. En de drie ademhalingen van de goddelijke schepper, openbaarder en verlosser worden weerspiegeld door het evenbeeld van de drieënige God in leven, leer en werking. Schepsel van de Vader, Broeder van de Zoon, Medewerker van het Rijk - dat is de drievuldigheid in ons mensen.

Vertaling: Otto Kroesen

Dit is een vertaling van een ICHTYS geschreven in het Duits.

naar het begin van deze pagina

  1. Ik verwijs naar Bultmann’s boek ‘Jesus’